Brief van de Prelaat (augustus 2007)

Aan vrienden en familie je eigen geloof uitleggen, is een taak voor elke christen, herinnert Mgr. Javier Echevarría in zijn brief van deze maand. Met woorden van de paus, onderstreept hij dat apostolaat doen “een dienst is aan de vreugde, aan de vreugde van God die deze wereld wil binnenkomen”.

Geliefden: moge Jezus mijn dochters en zonen behoeden!

De vorige maand heb ik jullie aan de hand van het voorbeeld van de eerste christenen eraan herinnerd dat het apostolaat van de kinderen van God optimistisch moet zijn, in de volle zekerheid dat het doeltreffend is. De Meester heeft ons gezegd: euntes docete omnes gentes [1]; gaat uit over heel de wereld en onderwijst het Evangelie aan alle mensen. En Hij laat ons niet alleen: Ziet, Ik ben met u alle dagen tot aan de voleinding der wereld. [2]

Het is te begrijpen dat voor de heilige Jozefmaria de aarde maar klein leek. Ik herinner me een gebeurtenis uit april 1936, die ik hem heb horen vertellen. Hij was naar Valencia gegaan om het terrein voor de eerste apostolische uitbreiding van het Opus Dei buiten Madrid voor te bereiden. Hij sprak daar een student over zijn mogelijke roeping tot het Werk. Onder het praten en wandelen kwamen ze aan de kust van de Middellandse Zee. Die jongen zei daarover: “Vader, wat is de zee groot!” Het antwoord van de heilige Jozefmaria kwam direct: nou, ik vind hem maar klein. Hij dacht aan andere zeeën en andere landen, waar zijn dochters en zonen zodra het mogelijk was heen zouden gaan met de roeping die ze van God ontvangen hadden. En deze zielenijver heeft hij tot het laatste moment gevoed.

Die apostolische uitbreiding waar hij naar verlangde was in die momenten, door de moeilijkheden van de Spaanse burgeroorlog, niet mogelijk. Maar hij gaf de moed niet op; zelfs niet toen hij zich, in augustus 1936, verplicht zag het huis waar hij met zijn moeder, zus en broer woonde, te verlaten omdat hij moest vluchten voor de godsdienstvervolging die losgebarsten was.

Dat was het begin van enkele ontzettend moeilijke maanden waarin onze stichter tenminste twee keer bijna martelaar is geworden. Zoals jullie weten vluchtte hij in deze omstandigheden naar verschillende plaatsen die hem maar heel weinig zekerheid boden. Toch bleef hij zo veel mogelijk zijn priesterschap uitoefenen en geestelijke zorg verlenen aan de eerste leden van het Werk. Toen hij op 31 augustus 1937 ―nu alweer zeventig jaar geleden― weg kon uit die precaire vluchtplaats waar hij verscheidene maanden had verbleven, wijdde hij zich met nieuwe intensiteit aan zijn geestelijke werkzaamheden, waarbij hij zelfs zijn leven op het spel zette. Dit werk deed hij al in het consulaat van Honduras, waar hij zich verscholen hield. De vruchten van hetgeen hij zo gezaaid heeft zijn niet verloren gegaan; afgezien van het feit dat ze toentertijd reeds overvloedig waren, zou men ze later in overvloed plukken, doordat er een prachtige bloei was ontstaan van mensen die door God waren uitgekozen om Hem in het Opus Dei te dienen.

De heilige Jozefmaria voelde zich een wereldburger; daarom beschouwde hij zich nergens een buitenlander. Hij wist onmiddellijk de positieve kant van elk land te ontdekken en hij spande zich in om van de mensen die hij ontmoette te leren. Hij voelde voor iedereen, ook voor degenen die hij niet kende, een grote zielenijver. Tijdens zijn apostolische reizen bad hij edelmoedig voor alle mensen. Hij kon naar waarheid zeggen dat hij voor de prehistorie van het Werk ―de voorbereiding van het toekomstige apostolaatswerk― had gezorgd in veel naties waar de gelovigen van het Opus Dei jaren later zouden werken. Ik zou zeggen: in allemáál, want in zijn tijden van gebed voor het Tabernakel en in de lange uren van werk in zijn kamer, doorliep hij steeds weer de hele wereld om het toekomstige werk van zijn kinderen aan de voeten van de Heer te leggen. Hij had graag een wereldkaart op zijn werktafel liggen: een trucje dat hem hielp om in zijn verbeelding de hele wereld door te lopen, vol verlangen die te kerstenen of te herkerstenen.

Net als onze Vader moeten ook wij op zoek gaan naar alle mensen. Niemand mag ons onverschillig blijven: van de honderd zielen interesseren ons er honderd. [3] Overweegt enkele woorden van Benedictus XVI die hij tot de christenen heeft gericht: wij mogen de vreugde van het geloof niet voor onszelf houden; wij moeten haar verspreiden en doorgeven, en zo versterken wij haar in ons eigen hart. Als het geloof werkelijk in vreugde verandert omdat wij de waarheid en de liefde hebben gevonden, kunnen wij niet anders dan het verlangen voelen het door te geven en aan de anderen mee te delen. Dit is wat, in grote mate, de nieuwe evangelisatie inhoudt waartoe onze geliefde Paus Johannes Paulus ons heeft opgeroepen. [4]

Wij dienen, op een altijd fijngevoelige en respectvolle maar ook duidelijke en moedige manier, in het bijzonder díe jongens en meisjes uit te nodigen Christus te volgen, die meer dan anderen aangetrokken en geboeid lijken te worden door de vriendschap met Hem. [5] Wij moeten veel jonge mensen deze mogelijkheid voorhouden om de Kerk en de zielen in het Opus Dei te dienen, in het celibaat of in het huwelijk. De Heer doet moeite om een groot aantal apostelen te sturen die overal de vreugdevolle boodschap van het Evangelie verspreiden, met het voorbeeld van hun leven en de kracht van hun woorden. We mogen ons niet tegen laten houden door de moeilijkheden, al zijn ze objectief, van de cultuur of van het milieu. Want ook de genade van God is iets heel objectiefs, ze is de voornaamste factor waarop we noodzakelijkerwijze horen te rekenen. Daarom herhaal ik jullie met woorden van onze Vader: het is een kwestie van geloof!

We moeten ervan overtuigd zijn dat de Heer al vóór de schepping van de wereld [6] velen heeft uitgekozen om mensenvissers [7] te zijn door Hem indiviso corde [8], niet via de liefde voor een mens, te dienen. Laten wij dus die woorden van de profeet Jeremia, die onze Vader op de concrete omstandigheden van iedereen toegepast heeft, beschouwen als tot ons gericht: Ik stuur een groot aantal vissers uit om hen te vangen ―godsspraak van Jahweh(Jer. 16, 16). Daarmee wijst hij ons concreet op onze taak: vissen. Als men over de wereld spreekt of schrijft, gebruikt men soms het beeld van de zee. Er zit wel iets waars in die beeldspraak. In het mensenleven zijn er, zoals op zee, perioden van stilte en perioden van storm, van luwte en van stormwinden. Mensen zwemmen te midden van hoge golven door het zilte nat. Ze zoeken het hart van de storm, arme zwemmers, al lijken ze vrolijk, zelfs door het dolle heen. Ze proberen met hun lachsalvo’s hun momenten van zwakte te verbergen; en hun teleurstelling, hun leven zonder liefde, zonder begrip voor de ander. Ze vreten elkaar op als vissen. Het is een taak voor de kinderen van God, dat iedereen, in vrijheid, de netten van de Heer binnenzwemt om elkaar daar in liefde te vinden. Als we christen zijn, moeten we worden als die vissers die de profeet Jeremia met dezelfde beeldspraak beschrijft als Christus meer dan eens gebruikt: Volgt Mij; Ik zal u vissers van mensen maken (Mt. 4, 19), zegt Hij tot Petrus en Andreas. [9]

Zo is het inderdaad, zei Benedictus XVI in de Mis aan het begin van zijn pontificaat. Voor de opdracht om mensen te vissen, in navolging van Christus, is het nodig de mensen uit de zee, die zout is door alle vervreemdingen, te halen en ze op de vaste grond van het leven te brengen, in het licht van God. (…) Er is niets mooiers dan vol verrassing geraakt te worden door het Evangelie, door Christus. Niets prachtigers dan Hem te kennen en de vriendschap met Hem aan anderen door te geven. De taak van herder, van mensenvisser, kan soms een last lijken. Maar hij is vreugdevol en groots, want eigenlijk betekent het de vreugde te dienen, de vreugde van God die in de wereld wil komen. [10]

Het mag ons niet verbazen dat sommigen zich tegen deze schitterende uitnodiging verzetten. Dat kan gebeuren met personen die menselijk gezien geweldig begiftigd zijn, mensen met de mogelijkheid God veel glorie te geven, doeltreffende instrumenten in Zijn handen te zijn… en toch niet beantwoorden of tenminste niet met de gewenste snelheid. Wat heb je een medelijden met hen!... zegt de heilige Jozefmaria. Je zou hun willen toeschreeuwen dat ze hun tijd verdoen… Waarom zijn ze zo blind en zien ze niet wat jij ―armzalig schepsel― wél hebt gezien? Waarom komen ze er niet toe het beste te kiezen? ―Bid, doe verstervingen, maak hen dan één voor één wakker ―dat is je plicht!― en leg hun ―ook weer één voor één― uit dat zij net zo goed als jij een weg tot God kunnen vinden, zonder hun plaats in de maatschappij in de steek te laten. [11]

Kijkt maar eens hoe Sint Augustinus het heeft uitgedrukt naar aanleiding van degenen die zich niet bereid toonden naar hem te luisteren wanneer hij er bij hun op aandrong van gedrag te veranderen, goede christenen te zijn. Sprekend over de plichten van de goede herder ―en in de Kerk moeten wij allemaal tegelijkertijd schaap en herder zijn― heeft de heilige kerkleraar geschreven: «De schapen zijn weerspannig. Want wanneer ze verdwaald zijn en gezocht worden, zeggen ze in hun dwaling en verlorenheid dat ze niet van ons zijn. “Wat wilt u van ons? Waarom zoekt u ons?” zeggen ze. Alsof we hen om een andere reden terug willen en hen zoeken, dan omdat ze verdwaald zijn en verloren lopen! “Als ik dwaal — zegt een schaap — als ik in dodelijk gevaar verkeer, waarom wilt u mij terug? Waarom zoekt u mij?” Omdat je verdwaald bent, wil ik je terugbrengen; omdat je verloren bent, wil ik je vinden! “Ik wil verloren lopen”, antwoordt het schaap. Je wilt dus verdwalen, je wilt verloren lopen? Dat is voor mij een reden te meer dat ik het niet wil! Ik kom er rond voor uit dat ik lastig ben. Ik hoor de Apostel tegen me zeggen Verkondig het woord, dring aan te pas en te onpas (2 Tim. 4,2). Te pas voor wie? Te onpas voor wie? In alle geval te pas voor hen die willen, te onpas voor hen die niet willen». [12]

Mijn dochter, mijn zoon, doe je elke dag apostolaat? Buit je zonder menselijk opzicht alle gelegenheden uit? Denk je aan die woorden van het Evangelie ―hominem non habeo [13] ― opdat geen mens van ons, van jou, kan zeggen dat er niemand is geweest die hem heeft geholpen?

We zijn ons, als alle jaren rond deze data, aan het voorbereiden op het grote Hoogfeest van Maria tenhemelopneming, waarop we de toewijding van het Opus Dei aan het Allerzoetst Hart van Maria zullen hernieuwen. Laten we haar in navolging van onze Vader en onze geliefde don Alvaro vragen, de veilige weg ―iter para tutum, iter serva tutum!― voor ons voor te bereiden en te bewaren. En laten we in het bijzonder de apostolische uitbreiding in zo vele landen in haar handen leggen: in de landen waar we aan het beginnen zijn, in die andere waar we zo spoedig mogelijk naartoe willen gaan, in de landen waar we sinds jaren werken, opdat de geest van het Werk zo spoedig mogelijk veel andere plaatsen bereikt.

Met alle genegenheid zegent jullie

jullie Vader

+ Javier

Pamplona, 1 augustus 2007

Noten

[1] Mt. 28, 19.

[2] Mt. 28, 20.

[3] HEILIGE JOZEFMARIA, De Voor, n. 183.

[4] BENEDICTUS XVI, toespraak bij het begin van de diocesane bijeenkomst in Rome, 11-6-2007.

[5] BENEDICTUS XVI, toespraak bij het begin van de diocesane bijeenkomst in Rome, 11-6-2007.

[6] Vgl. Ef. 1, 4.

[7] Lc. 5, 10.

[8] Vgl. 1 Cor. 7, 25-30.

[9] HEILIGE JOZEFMARIA, Vrienden van God, n. 259.

[10] BENEDICTUS XVI, homilie, 24-4-2005.

[11] HEILIGE JOZEFMARIA, De Voor, n. 182.

[12] HEILIGE AUGUSTINUS, Preek 46, over de (zielen)herders, n. 14.

[13] Joh. 5, 7