Integrale tekst van het interview van Época met mgr. Javier Echevarría

"Ik voel de last van het Opus Dei en de kracht van God." Interview van Pilar Urbano met de prelaat van het Opus Dei na zijn benoeming in 1994.

Javier Echevarría spreekt bijna zonder een spier van zijn gelaat te vertrekken. Hij is sober met gesticuleren en gebaren. Hij lijkt mij een man die gewend is zijn spontaniteit, zijn energie, zijn temperament onder controle te hebben. De uitdrukkingskracht van zijn stem en zijn blik is groot. Hij zegt alles met een intelligente, scherpe, doordringende en levendige blik.

-Waar bent u geboren? Hebt u familie.?

-Ik ben op 14 juni 1932 geboren in Madrid, in de calle Fortuny. Mijn vader was ingenieur, docent aan de Technische Universiteit. Meer dan de andere kinderen had hij mij voorbestemd ingenieur te worden. Vandaar dat hij mij in die richting wilde sturen. Hij schreef zelfs een boek met het oog op mijn voorbereiding. Maar ik voelde me meer aangetrokken tot talen, geschiedenis, en zo. Mijn vader hielp mij bij mijn wiskundelessen. Als ik een opgave niet kon oplossen, wist hij wel drie of vier verschillende manieren om mij de som uit te leggen. Juist door deze overvloed kreeg ik een hekel aan wiskunde. Ik gaf de voorkeur aan rechten.

-Om de advocatuur in te gaan?

-Nee, ik wilde effectenmakelaar worden – zoals mijn grootvader – om kapitaal te maken en een goed leventje te leiden. Toen mengde God zich in mijn leven en veranderde ik mijn plannen. Ik studeerde canoniek recht in Rome aan het Angelicum en burgerlijk recht aan de Universiteit van Lateranen. In beide richtingen behaalde ik het licentiaat en het doctoraat.

-Hoeveel broers en zussen hebt u?

-Wij zouden met zijn elven hebben kunnen zijn, maar er zijn er maar acht geboren. Ik ben de jongste van de zeven die nog leven. Daardoor heb ik bijna vijftig oomzeggers... Mijn familie komt oorspronkelijk uit Guipúzcoa, maar mijn grootouders vestigden zich al in Madrid.

-Herinnert u zich iets van de Burgeroorlog?

-In die tijd verbleven wij in Elizondo en in San Sebastián. Wij waren weggevlucht uit Madrid, omdat – naar ons gezegd werd – de huismeester van het complex waarin wij woonden, ons aangegeven had. Daarna hebben zij het appartement in de calle Españoleto waarin wij woonden nauwkeurig doorzocht. Ik was nog maar een kind en er zijn maar een paar indrukken overgebleven: bijvoorbeeld hoe mijn familie via de radio het verloop van de oorlog volgde. En dat ik nooit wrok bemerkte, laat staan haatgevoelens, jegens de mensen die aan de andere kant vochten. Mijn ouders wilden integendeel, dat er een eind gemaakt werd aan elke soort van vervolging van de communisten. Onder de oorlog ging ik op school bij de Marianisten. Later, toen wij weer naar Madrid teruggegaan waren, ging ik naar de Maristen in de calle García de Paredes. Vlak daarbij trouwens had Josemaría Escrivá in 1928 het Opus Dei “gezien”. Daarna verhuisde het college naar de calle Eduardo Dato die daarvoor Paseo del Cisne heette. Ik ging daar naartoe met de tramlijn met de ‘kreeftegang’. Naast die toevallige ligging van de calle García de Paredis, moet ik vermelden, dat er in het complex waarin ik woonde toen ik jong was, een centrum van het Opus Dei gevestigd was. Het adres was Martínez Campos 15. Ik herinner mij nog heel goed de dag waarop zij met hun meubels naar een andere plek verhuisden. Het zal in 1940 of 1941 geweest zijn. De huismeester zei ons, volledigheidshalve: “Het zijn een paar kantoren waar ook een paar mannen wonen.” Die man wist wel beter, maar dit was het enige dat hij zei. Het merkwaardige is, dat ik het van binnen in de gaten had. Een tijd later wist ik, dat de stichter van het Opus Dei vaak in dat complex was geweest en dat hij gewoonlijk via de trap naar boven en naar beneden ging, zonder de lift te nemen. Ik bedacht, dat wij elkaar misschien wel eens tegengekomen moesten zijn en dat hij mij wel bij mijn engelbewaarder aanbevolen zou hebben, biddend voor mijn roeping. Hij had de gewoonte dat te doen, als hij iemand voorbijging.

-Hoe hebt u het Werk leren kennen?

-Ik had een neef die van het Opus Dei was, maar ik had het nooit nodig gevonden hem daarnaar te vragen. In het blad Catolicismo verscheen in 1944 een reportage over de eerste drie leden van het Opus Dei, ingenieurs, die priester gewijd werden. Een vriend van mij zag in 1948, bij toeval, bij hem thuis dat blad en vertelde erover aan de zes of zeven vrienden van onze club. Dat was gloednieuw voor ons, mijn vrienden waren behoorlijk geïnteresseerd. Ik, eerlijk gezegd, niet. Op een zondagmiddag, 6 juni, zouden wij naar de film gaan. Mijn vriend belde mij op en stelde mij voor de plannen te veranderen: “Lijkt het je wat, als wij met zijn allen naar een studentenhuis gaan in de calle Diego de León om eens te zien, wat dat Opus Dei nu eigenlijk is?” En daar zijn wij met zijn zessen naar toe gegaan. Wij waren daar zeer welkom. Wij werden niet zozeer als groep ontvangen, maar ieder van ons kon praten met een lid van het Opus Dei en vragen wat hij wilde. Vanaf dat moment draag ik in mijn portefeuille een prachtig prentje van Isidoro Zorzano, een ingenieur, lid van het Opus Dei, wiens zaligverklaringsproces net aanhangig gemaakt was. Een ‘heilige leek’ dat sprak mij wel aan, iemand om na te volgen. Dat gebeurde allemaal de avond voordat mijn vader stierf. Hij was bezig de zomervakantie van ons gezin in San Sebastián te regelen, toen hij een hartaanval kreeg. Wij kregen niet het bericht, dat hij overleden was, maar dat hij het erg slecht maakte. Ik herinner mij, dat ik voor hem bad, met het prentje van Isidoro.

Die zomer bleven wij in Madrid. Dat was nog nooit gebeurd. En het gaf mij de gelegenheid regelmatig een centrum van het Werk te bezoeken, dat – alweer toeval – bij ons in de straat was. De familie Echevarría was weer teruggegaan naar de calle Españoleto. Españoleto was ook de naam van het jongerenhuis, waar zij mij, elke keer als ik er binnen kwam vallen, een of ander klusje aan het huis lieten doen: een paar oude stoelen schoonschuren om ze opnieuw te verven; helpen bij het opschilderen van de muren; een handje uitsteken bij wat timmerwerk. Ik vond het plezierig mij nuttig te voelen en behandeld te worden als iemand die iets voor de anderen kon doen. Op 8 september vroeg ik lid te mogen worden van het Werk. Ik was toen zestien jaar.

-Wat heeft u over de drempel gehaald

-De sfeer van blijdschap: zij studeerden en werkten als gekken en waren tegelijkertijd heel tevreden. Het feit dat men zonder van levensstaat te veranderen heilig zou kunnen worden en daaraan door zijn beroep goed uit te oefenen zou kunnen meewerken. En het geweldige vooruitzicht Christus aan heel veel mensen te brengen. Vanaf dat ik heel jong was, ging ik graag met mensen om en ik vond het fijn veel goede vrienden te hebben.

-Hoe leerde u de stichter van het Opus Dei kennen?

-Vanaf 1946 woonde de stichter al in Rome, ook al kwam hij met een zekere regelmaat naar Spanje. Tijdens een van deze reizen, in november 1948, werden wij uitgenodigd voor een samenzijn met hem in Diego de León. Je een kind voelen van wie binnen het Werk de geestelijke vader is, is onlosmakelijk verbonden met het charisma van de roeping tot het Opus Dei en maakt er deel van uit. Zonder dat iemand mij daartoe aanzette, wilde ik de stichter leren kennen. Toen dat samenzijn begon – wij waren met ongeveer vijfendertig man – richtte de stichter zich tot ons drieën die het kortst bij het Werk waren. Hij stelde ons voor aan het eind van dezelfde middag samen met hem kennis te gaan maken met Molinoviejo, een huis in het open veld bij Segovia voor bijeenkomsten en retraites.

Wij gingen met zijn zessen in een oude Vauxhall. De stichter zat achterin, ik voor waar we met zijn tweeën op een stoel zaten. Aan het stuur zat dokter Odón Moles. Tijdens die tocht deden wij van alles: wij praatten, zongen, lachten, baden... De stichter vertelde ons over het enorme aantal apostolische taken die het Werk in alle delen van de wereld zou moeten vervullen en die ons te wachten stonden. Met zijn volle bariton zong hij straatliedjes, liefdesliedjes die hij tot God richtte: “Ik heb een liefde die mij vervult van blijdschap...” Hij maakte grappen met ons: toen wij in een bocht van de weg een oud, lelijk, vervallen huisje zagen, zei hij: “kijk., daar is Molinoviejo!” Wij trapten er een paar keer in. Wel, ik werd wagenziek, en moest overgeven... Het zwarte pak dat ik wegens de rouw om mijn vader droeg was helemaal besmeurd. Hij hielp me het schoon te maken, bevrijdde me uit de netelige situatie, zorgde ervoor dat wij de tocht vervolgden met open ramen, ondanks de novemberkou, en keek met een zo liefdevolle blik naar me, dat ik echt voelde, dat er iemand voor me zorgde, niet alleen als een vader, maar als een al te goede vader.

In Molinoviejo bezochten wij de kapel. Een aantal studenten waren deze onder leiding van iemand die aan de kunstacademie studeerde, aan het opknappen. In de achterkant van het houten koorgestoelte hadden zij een paar aanroepingen en lofbetuigingen uit de litanie van de heilige Maagd Maria gesneden. Ik was onder de indruk van de tederheid en de kracht van de liefde van de stichter voor Maria. Hij las de inscripties, sprak ze hardop uit, een voor een, met een vurige enthousiaste stem, alsof hij liefdesverzen opzei voor zijn beminde. Hij was tegelijk fijngevoelig en direct, heel vergeestelijkt en een man uit een stuk. Het was duidelijk, dat de stichter bij het uitspreken van deze frasen, aan het bidden was.

-Wanneer hebt u don Álvaro leren kennen?

-Een jaar later in 1949. Ik woonde in Gurtubay, een centrum van het Werk voor studenten. Op een morgen werd voor ons de Mis gelezen door een lange priester. Hij sprak het Latijn op zijn Romeins. Ik dacht, dat het een buitenlander was. Het was Álvaro, die in Rome woonde en op doorreis was in Madrid. Direct na het ontbijt gingen wij allemaal naar de universiteit. Maar wij troffen elkaar weer bij een samenzijn na de lunch. Aan die eerste ontmoeting bewaar ik twee herinneringen. Hij sprak ons veel over trouw aan de Kerk en aan de paus, wie er ook maar paus zou zijn. En we hebben Chesterfield-sigaretten zitten roken die hij in het Vaticaan gekregen had. Die kon je in die tijd in Spanje niet krijgen. Wij waren gewend aan zware en goedkope tabak, slechte shag, en het roken van deze Amerikaanse sigaretten riep de sfeer op van de luxe van een film. Al kwamen ze uit het Vaticaan, voor ons was het iets buitensporigs...

-Als u denkt aan de heilige Josemaría Escrivá, welke gedachte of herinnering schiet u dan het eerst te binnen?

-Allereerst het verbazingwekkende en reële, concrete feit van zijn doorleefde liefde voor Jezus Christus en van zijn feitelijk vaderschap. Ik heb het geluk gehad zesentwintig jaar aan zijn zijde te leven. Ik ben altijd verbaasd geweest over de rechtstreekse blik die hij had voor ieder van het Werk, zelfs als hij die nog nooit eerder gezien had. Of een van zijn dochters of zonen hem tegen het lijf liep, een brief schreef, ontmoette bij een samenzijn... in allen stelde hij belang, met allemaal had hij van doen als met iets van hemzelf, want hij hield echt van ons, als de kinderen van zijn gebed en offervaardigheid. Tussen hem en een aantal van ons is er nooit ook maar de geringste hinderpaal geweest; zelfs geen sigarettenvloeitje. Ik heb hem zien huilen en lijden om de dood van zijn dochters en zonen, ook al kende hij hen niet. Dit verdriet was groter dan het verdriet om zijn eigen verwanten. Wanneer hem een van deze berichten doorgegeven werd, brak menselijk gesproken zijn hart, zonder dat hij zijn hoofd verloor.

-En als u uw ogen sluit, hoe ziet u hem dan?

-Dan zie ik hem tussen mensen, pratend over God... Ik zie hem onderweg, op weg naar een ontmoeting met de anderen... Ik zie hem in zijn overgave aan ons, alle uren van de dag. Geen moeite was hem teveel, geen minuut hield hij over voor zichzelf. Alles wat ons bezig hield – kiespijn, een examen, zorg om de familie, een voetbalwedstrijd die we moesten spelen – hij wist het en hij dacht eraan. Wij waren zijn leven.

-Met don Álvaro hebt u vierenveertig jaar lang geleefd. Wat is het beeld, dat u van hem hebt?

-Don Álvaro zie ik altijd als iemand die verdwijnt. Altijd op de achtergrond vanwaar hij onze stichter kon zien, horen en in de gaten houden. Ik zie hem, ook lijfelijk, vol verlangen van hem te leren. En verder zie ik hem met niet alleen zijn bewonderenswaardige menselijke gaven, maar ook met gaven die gericht waren op gewone mensen. Zonder mooidoenerij, maar in alle eerlijkheid wil ik uitdrukkelijk stellen, dat don Álvaro door zijn opvallend verstand, door zijn brede culturele vorming, door zijn uitstekende opleiding, door zijn begaafdheid in de maatschappelijke omgang, door de hoge vlucht van zijn denken, door de diepgang van zijn innerlijk leven en door een wijdse opeenhoping van morele deugden die hij heldhaftig beleefde, een reus was. Wees ervan overtuigd, dat ik niet overdrijf. Verder heb ik hem altijd gezien naast de stichter, hem volgend in alles, om hem te helpen het Opus Dei van de grond te krijgen. Hij was een getrouw uitvoerder van wat de stichter aangaf.

-Is het waar, dat monseigneur Escrivá een voorkeur voor u had?

-Voor mij?... Nee, nee... Zeker niet. Hij had misschien in mij en in anderen die in zijn nabijheid leefden, meer vertrouwen. Maar hij hield ons nooit voor zijn uitverkoren kinderen. En als hij dan al ooit een uitverkoren had, dan was het don Álvaro want die was een uiterst waardevol werktuig voor de Kerk en voor het Werk. Verder hoef ik er alleen maar aan te herinneren, dat de stichter placht te zeggen: “don Álvaro is niet door mij uitgekozen: God zelf heeft hem aan mijn zijde gesteld”. Naar mijn gevoel hield de Stichter erg veel van mij. Maar hij eiste ook veel. Hij wees mij herhaalde malen terecht, en niet al te zoetsappig. Bij een bepaalde gelegenheid zei hij mij zelfs: “mijn zoon, als jij niet verandert, zal ik geen vertrouwen meer in je kunnen hebben”. Het was hard om dat te horen, maar de stichter had gelijk en ik heb er veel aan gehad. Twee jaar later ongeveer, vroeg hij mij bovendien om zijn secretaris te worden: “trek gerust alle laden open, voor jou heb ik geen enkel geheim.” Monseigneur Escrivá was niet van mening veranderd, maar zijn vertrouwen in mij was al die tijd gebleven. Maar ik was een van velen. Zo lag dat.

-Heeft Escrivá u overgehaald naar Rome te komen?

-Nee, ik stelde het zelf voor. In 1950 was ik in Rome, voor een vormingscursus van een paar weken, toen de stichter opmerkte, dat er dat jaar zeven mensen uit Spanje zouden komen voor hun studie aan het Collegium Romanum van het Heilig Kruis. En ik zei hem: “ik zou er niets tegen hebben een van die zeven te zijn”. De Vader antwoordde zonder meer: “Bespreek het met don Álvaro. Als je het met je familie in orde maakt, heb ik geen enkel bezwaar.” Ik ging terug naar Madrid om het rechtstreeks met mijn moeder te bespreken en niet per brief. Het besluit werd genomen. En... hier ben ik.

-Waarom heeft Escrivá u aangesteld als zijn ‘custos’, of begeleider?

-Geen idee. Ik heb er nooit over nagedacht. Ik ben in 1955 priester gewijd. In 1956 tijdens het algemeen congres van het Opus Dei – in het bescheiden Hotel Pfauer, in Einsiedeln, Zwitserland – zei onze stichter mij: “Javier, ik moet twee custodes aanwijzen uit een lijst van negen personen die de Raad mij gegeven heeft. Don Álvaro zou ik graag als de ene hebben, en jou als de andere. Ben je het daar mee eens.” Ik was toen 24 jaar oud en ik dacht: er zijn er zoveel, die langer meedraaien binnen het Werk, die meer waard zijn en die het beter zouden kunnen doen dan ik. Maar ik had vertrouwen in Gods genade en in de beslissing van de Vader. Nadat ik antwoordde, dat ik de taak op mij zou nemen zei hij mij: “Neem dan de codex en bestudeer je nieuwe verplichtingen, om die naadloos te vervullen.”

-Wat hield het in ‘custos’ te zijn?

-Mij is de taak te beurt gevallen in het materiële te zorgen voor de stichter: beslissen of er voor hem nieuwe schoenen gekocht moesten worden, met hem naar de dokter gaan, een reis voorbereiden... En hem ook concrete aanwijzingen – ik heb het hier niet over correcties – geven over externe, duidelijke aangelegenheden waarin ik kon bijsturen of op een andere manier zou kunnen optreden.

Later, in 1975, heeft don Álvaro mij ook aangesteld als zijn custos, maar dan op geestelijk gebied. Hij heeft mij de leiding van zijn ziel toevertrouwd.

-Dit driemanschap – de vader en zijn beide custodes – maakt een aaneenschakeling, een ononderbroken voortgang mogelijk: mocht er een sterven, dan blijven beide anderen over en kan er weer een derde als ‘verfrissing’ aantreden...

-Dat is niet waar deze functie toe dient. De custodes zijn aangesteld om te zorgen, dat de prelaat niet eenzaam is, geen man die buiten de werkelijkheid staat; en bovendien om hem te helpen een beter mens te zijn. Die continuïteit als zodanig was er doordat don Álvaro en ik custodes bleven. Tevoren was er een steeds wisselende custos. Alleen don Álvaro werd nooit vervangen.

-Zou u zeggen, dat don Álvaro een goeiige mens was?

-Onzin. Als man was hij zeer goed, zeer heilig, zeer begaan met de anderen; maar met een ‘rotsvast’ karakter en een grote sterkte. Bij zijn leidinggevende taken binnen het Werk heb ik steeds zijn vasthoudendheid gezien, wanneer een ambtelijke beslissing uitbleef ten behoeve van mensen in een ander land: “Jullie moeten die paperassen niet vergeten; niets is zo vervelend al een bestuurlijke stilte.”

Veertig jaar geleden had ik de taak de boekhouding te doen van het Collegium Romanum. Een keer kreeg ik de balans niet sluitend; er ontbraken 600 lires (ongeveer een gulden), een verwaarloosbaar bedrag voor een huis waarin ruim dertig personen moesten leven. Toen ik verwachtte, dat don Álvaro zou zeggen “zeur niet”, zei hij mij: “Je moet alle rekeningen opnieuw tellen. Je moet alles, tot en met de laatste cent verantwoorden. Het is niet jouw eigen geld, je beheert het namens anderen.” En nog niet zo lang geleden, toen hij prelaat was en ik vicaris-generaal, zei hij mij: “Wij doen de dingen niet, opdat men ons ziet, maar gezien worden we toch. Je moet altijd handelen in de aanwezigheid van God, want met elke handeling, met elk woord, met elk detail kun je de mensen kwaad berokkenen, of hen dichter bij God brengen.”

Net als de stichter struikelde hij niet over kleinigheden, maar er ontging hem geen een. Ik herinner me dat onze stichter soms opmerkte: “Jullie willen, dat ik zo heilig, zo heilig ben, dat ik niets meer kan doen.”

-Het lijkt mij, dat de uitdaging voor de opvolger is, dat hij, tussen de ene en de andere heilige, op het slappe koord zal moeten balanceren.

-Dat is waar, hij moet op het slappe koord, maar hij krijgt een stok om zijn evenwicht te bewaren. Enerzijds helpen zijn voorgangers hem vanuit de hemel, Anderzijds heeft hij het duidelijke voorbeeld van hoe zij optraden. Het zal, in welke omstandigheid dan ook, voldoende zijn te denken: Wat zou de stichter doen? Wat zou don Álvaro doen? En daarmee zou hij de bijna volledige zekerheid hebben op dezelfde duidelijke lijn te zitten.

-Maar bergt dit slaafs navolgen niet het risico in zich, dat elke prelaat een ‘fotokopie’ zal zijn van de voorgaande?

-Nee. Don Álvaro was alleen een navolger van de heilige Josemaría in zoverre het de geest van het Werk betrof, verder waren het twee volstrekt verschillende persoonlijkheden. Misschien vulden zij elkaar daardoor zo goed aan. Beiden waren zeer ontwikkeld, op het terrein van de theologie, geschiedenis, letterkunde, filosofie, kunst, kerkelijk recht... En op al deze gebieden hadden zij vaak dezelfde opvatting en was er veel wederzijds begrip. Onze stichter was, als het op handelen aankwam, zeer intuïtief en uiterst snel. Don Álvaro meer bedachtzaam. Onze stichter reageerde onmiddellijk en naar het leek spontaner op gebeurtenissen. De reactie van don Álvaro was echter ook oprecht en spontaan, maar hij uitte deze pas, als deze van binnen gerijpt was.

Ik herinner mij nu, dat in 1958, bij het overlijden van Pius XII de Italiaanse televisie een aantal verziekte, onaangename beelden uitzond, opgenomen tijdens zijn doodstrijd. Het Italiaans Medisch Tuchtcollege heeft de arts van de paus, die toestemming gaf tot deze verfilming in de woning van de Heilige Vader, de bevoegdheid ontzegd zijn beroep uit te oefenen. Wel, monseigneur Escrivá was enorm opgewonden en heel erg verdrietig, zoals een echte zoon, die ziet dat zijn vader kwaad wordt aangedaan. Don Álvaro zweeg. Veel later alleen zei hij: “De vader heeft gelijk. Het is onwaardig. Hoe kan een kind het er mee eens zijn, dat er met de doodstrijd van zijn vader of moeder gesold wordt?”

Wij kunnen ook wijzen op een ander aspect: waarachtigheid. De heilige Josemaría, was een duidelijke, oprechte, rechtstreekse man die zei wat hem voor de mond kwam en man en paard noemde. Don Álvaro had een ander, meer ireneïsch temperament. Hij was een man zonder dubbelzinnigheid of dubbelhartigheid: transparant.

-Maar qua smaak, qua voorkeuren waren zij zeer verschillend?

-Jazeker. Escrivá deed bijvoorbeeld aan geen andere sport dan aan wandelen. Del Portillo daarentegen hield van zwemmen, paardrijden, cross-country, tennis, dressuur, voetbal...

De verschillen kon men het best zien juist in de kleine dingen. Don Álvaro voelde zich op zijn gemak in een clergyman; de stichter droeg die echter zo min mogelijk. Ik herinner mij, dat wij in september 1968 in een boot van Napels naar Cadiz voeren. Die paar dagen aan boord waren voor onze stichter maar niets: “voor mij is het verloren tijd, deze dagen opgesloten in een notendop”. Het sprak don Álvaro wel aan, want “op volle zee zijn – zei hij – is reuze ontspannend voor mij”. Zij waren dus heel erg verschillend, maar zij gingen wel dezelfde weg. Zij leefden vanuit dezelfde bezieling en zij zijn... twee heiligen van dezelfde klasse.

-Wilt u daarmee alles bij elkaar zeggen, dat een opvolger zijn eigen stijl mag hebben, maar hetzelfde moet doen als zijn voorganger?

-Als zij dezelfde opvatting hebben zullen zij naar voren treden zoals de heilige Josemaría en dus zoals Álvaro del Portillo. Wie iets anders doet dwaalt af van de aangegeven weg. Maar aan deze trouw tot de ‘weg’ staat niet in de weg, dat ieder die op zijn eigen wijze kan gaan. Binnen het Opus Dei wordt de eigen persoon niet ontkend, maar wordt deze verwerkelijkt.

-Welke creatieve en vernieuwende speelruimte kan de nieuwe prelaat hebben?

-Hij zal volkomen vrij zijn. Het Opus Dei heeft nooit de behoefte gekend aan een aggiornamento, want wij zijn mensen van alledag. De nieuwe prelaat zal alle creatieve mogelijkheden en alle bestuurlijke speelruimte hebben die nodig zijn om de huidige omstandigheden te verbeteren en in deze tijd de geest van het Werk gestalte te geven. Het gaat er niet om na te doen, wat al gedaan is. De dagelijkse werkelijkheden, waarmee men thans heilig moet worden, verschillen van die uit de tijd van de stichter. De nieuwe prelaat zal zijn eigen moment in de geschiedenis het hoofd moeten bieden.

-Zal het Opus Dei het niet moeilijk krijgen, als een toekomstige paus het Opus Dei niet zo welgezind, niet zo toegenegen is als Johannes Paulus II?

-Ik weet, dat monseigneur Escrivá zich nooit in de steek gelaten, teruggezet of geminacht heeft gevoeld door een van de pausen. Dat is een gerucht, afkomstig van enkelingen en door anderen weer nieuw leven ingeblazen. Ik heb hem bij herhaling horen zeggen: “Van de heilige Stoel, van de heilige Vader hebben wij niets dan goeds te verwachten, ook al zou dat in bepaalde omstandigheden niet zo lijken”. Voor ons zal de paus, wie het feitelijk ook maar is, altijd de plaatsbekleder van Christus op aarde zijn met een van God afkomstige verantwoordelijkheid die hij zal moeten vervullen. Een besluit van hem zal voor ons altijd zijn als een besluit dat van Christus zelf afkomstig is. Zo zal elke beslissing van de paus, ook als die mogelijkerwijs bij ons verdriet of onbegrip wekt, aanvaard worden als goed voor ons. Om die reden zal het Werk zich nooit ongerust, onzeker of ongewenst voelen. Sympathie is een ding, iets anders is de liefde en genegenheid van de leider van de Kerk en daaraan zal het ons nooit ontbreken.

Daarvoor hoeven wij maar te kijken naar de vijf laatste pausen en hun persoonlijke betrekkingen tot de twee opeenvolgende hoofden die het Opus Dei gekend heeft. Zo is er bijvoorbeeld, met kwade bedoeling gezegd, dat Paulus VI geen achting had voor monseigneur Escrivá. Voor ons is het voldoende, dat hij – en zijn secretarissen hebben dat bevestigd – De Weg gebruikte als zijn gebruikelijke boek voor geestelijke overweging. Op een van zijn laatste audiënties heeft Paulus VI de stichter van man tot man gezegd: “monseigneur, u bent een heilige”. Zoiets zegt een paus niet om te vleien. En dan hebben wij het nog niet eens over de vanzelfsprekende, toegewijde en spontane omgang tussen Johannes Paulus II en monseigneur Del Portillo. De paus zag in don Álvaro een trouwe en oprechte zoon die de dingen zei zoals ze waren en niet zoals hij zou willen dat ze waren.

-Zou men kunnen zeggen dat Johannes Paulus II op het Opus Dei steunt?

-Ja, dat kan men zeggen. Maar belangrijker is, dat deze paus en alle pausen die na hem komen op het Opus Dei moeten kunnen steunen, omdat het Opus Dei juist daartoe bestaat: om de Kerk te dienen, zoals zij gediend wil worden. Als wij ons over de hele wereld verbreiden en veel roepingen hebben, zonder daardoor de Kerk beter te dienen, stelt dat niets voor.

-Is het een noodzaak, dat de prelaat van het Opus Dei bisschop is?

-Dat is niet noodzakelijk. Maar de ervaring heeft geleerd, dat het beter is voor het Werk en voor de verhoudingen met andere bisschoppen.

-Monseigneur Echevarría, vierenveertig jaar van uw leven hebt u gebruikt om ‘fulltime’ het leven ... van de ander te leven. Hebt u een eigen leven gehad? Hebt u uzelf kunnen zijn?

-Natuurlijk heb ik mijn eigen leven gehad. Ik had nooit gedroomd mijn leven zo ambitieus vorm te kunnen geven. Door het leven dat ik geleefd heb, waren mijn horizonten beperkt, was mijn actieradius beperkt. Als mijn plaats niet, dag na dag, naast die van twee mannen met een dergelijke menselijke en geestelijke portuur was geweest, zou in mij nooit de ambitie wortel hebben kunnen schieten mij te verstaan met alle mensen, mij te richten op alle zielen. Zou ik ook geen belangstelling gehad hebben voor alle culturen. Noch het vurig verlangen de anderen te dienen. Niet de brede blik de problemen van de Kerk en de samenleving te zien. Ik zou nooit mijzelf opengesteld hebben om – niet uit nieuwsgierigheid, maar als persoonlijke activiteit – de situatie van de mensen in alle delen van de wereld te leren kennen, hun werkomstandigheden, het niveau van hun vrijheid en hun waardigheid... Door te reizen en mensen van alle naties, alle maatschappelijke milieus, alle religies... te zien leven, op hun eigen terrein. Als mens van mijn tijd, als gedoopte, als katholiek priester ben ik een volledig uitgegroeide persoonlijkheid. Ik heb een wereldomvattend hart, dankzij het feit, dat ik geleefd heb met twee mensen met een buitengewone geest, een buitengewoon christelijke geest.

-Een paar jaar geleden kreeg u onder het preken een hartinfarct...

-Ja, in Asturië.

-En u maakte de preek wel af.

-Ja, maar... (hij begint te lachen) ik wist toen niet dat het een infarct was.

-Zou u begrip hebben voor iemand die niet zo keihard was, die midden in zijn preek zou ophouden?

-Ik zou voor zo iemand niet alleen begrip hebben, maar ik zou hem ook prijzen. Hij zou doen wat hij moet doen: zich door iemand laten verzorgen om later weer te kunnen dienen.

-Er doet nu al een pasklaar stereotiep beeld van u de ronde, een nauwgezet, veeleisend, hard iemand, gevormd in de schaduw van Escrivá...

-Ik ben er erg trots op gevormd te zijn in de omgeving van monseigneur Escrivá. En ik had nog veel meer van hem willen leren. Wat hij mij onderrichtte, heeft altijd mijn priesterhart vergroot. Ik heb geleerd altijd mijn armen wijd open te houden voor alle mensen, waar ze ook maar vandaan komen, hoe ze ook naar mij toekomen; ook al zouden ze zich als mijn doodsvijanden presenteren. Op elk uur, op elke plaats, onder elke omstandigheid mijn hart wagenwijd open hebben voor wie mij nodig heeft.

-Don Javier, u bent temperamentvol...

-Ja, ik ben temperamentvol; en dat was ik al voor ik monseigneur Escrivá leerde kennen.

-Toen Escrivá gestorven was en zijn lichaam nog warm was, heeft Del Portillo hem het lignum crucis, de kruisrelikwie, van de hals genomen en zich ermee bekleed, “totdat er een nieuwe vader zal zijn”. Heeft u zich nu bij het verscheiden van don Álvaro ook bekleed met deze relikwie van het kruishout?

-Ja, maar niet onmiddellijk. Twee dagen daarna. Ik heb vermeden in de materiële orde hetzelfde te doen als, jaren eerder, don Álvaro deed, opdat men niet zou denken, dat ik een vermoeden had over de opvolging. Ik zag de kruisrelikwie in de kast van don Álvaro. En ik dacht dat deze een betere plaats zou hebben op de borst van een priester. Daarom heb ik de relikwie omgedaan.

-Voelde u toen de “last” van het Werk op u?

-Ik voelde de last van het Werk. Maar ook de kracht van God. Het Opus Dei is, of je het nu leuk vind of niet, geestelijk uit een stuk gehouwen. Duidelijker gezegd “een enkel hart, een enkele ziel”. Zij hebben allemaal gebeden, opdat ik ertoe in staat zou zijn. En er kwamen duizenden brieven uit de hele wereld, uit alle uithoeken van de wereld, van alle soorten mensen...

-Wat is de “last” van het Werk?

-De heiligheid van meer dan zeventigduizend personen die moeten beantwoorden aan een belofte aan God, in hun werk, in hun plichten van staat, in hun omgang met de andere mensen. En die last doet zich voelen, want wij zijn allemaal zwak en in staat niet aan deze verwachtingen te voldoen of van de wijs te zijn in het grote orkest, dat de Kerk is.

-Bij een of andere gelegenheid heeft Johannes Paulus II verwezen naar het Opus Dei als naar een macht: “het machtige Opus Dei”...

-Ja, maar don Álvaro zei hem: “Heiligheid, onze enige macht, onze enige kracht, is het gebed”. En de heilige Vader knikte instemmend en antwoordde: “dat is waar ik op doelde”. De paus was onder de indruk van een brief die Del Portillo hem schreef – vanuit het heiligdom van Mentorella – in 1978 bij de aanvang van zijn pontificaat. In die brief bood hij hem de volledige schat van het Opus Dei aan: gebed en dagelijks bijwonen van de heilige Mis, door 60.000 personen toen en door 74.000 en meer nu.

-Als u hier in Villa Tevere, gaat bidden in de crypte waar de stoffelijke overschotten rusten van Escrivá en Del Portillo, de twee grote beschermers van het Werk, wat bidt u dan voor de nieuwe prelaat?

-Ik bid, dat hij een goede herder zal zijn, een trouwe herder, dat hij zich volledig over zal geven voor zijn dochters en zonen en dat hij nooit van hen gescheiden zal worden, nog niet door het dunste rookgordijn.

Pilar Urbano, Época, 2 mei 1994