Brief van de prelaat (oktober 2011)

Ter gelegenheid van de verjaardag van de stichting van het Opus Dei reflecteert de prelaat over de gevoelens van aanbidding en dankbaarheid waarmee het hart van de heilige Jozefmaria vervuld was op 2 oktober 1928.

Mijn geliefde kinderen: moge Jezus jullie behoeden!

Morgen zullen wij een nieuwe verjaardag vieren van het moment waarop het licht van God in de ziel van onze stichter zo duidelijk werd als de zon midden op de dag. Domine, ut videam!, Domina, ut sit! had hij vanaf zijn jongensjaren voortdurend uitgeroepen. En op 2 oktober 1928 kreeg hij, op voorspraak van Maria, het antwoord van de Heer. Ik nodig jullie uit die gebeurtenis opnieuw te overdenken, zó als de heilige Jozefmaria hem in zijn geestelijke aantekeningen heeft nagelaten, om te trachten daar onderrichtingen uit te halen die op ons dagelijks bestaan toepasbaar zijn. En ik nodig jullie ook uit iedere dag de Drie-ene God dank te zeggen omdat Hij het Opus Dei heeft gewild.

Onze Vader ­―wij weten het allemaal― was bezinningsdagen aan het doen. In de ochtend van de derde dag zette hij, nadat hij de H. Mis had opgedragen, zijn gebed voort met het doornemen van de aantekeningen die hij in de voorafgaande maanden en jaren had gemaakt: lichten die de Heer hem beetje bij beetje had gegeven met het oog op wat Hij hem ging vragen. Tot dit moment bestonden er in zijn geest alleen fragmentarische ideeën over wat God van zijn leven verwachtte, lichtflitsen die hij niet precies wist te interpreteren. Hij voedde in zijn hart een totale beschikbaarheid om de Goddelijke Wil te vervullen, terwijl hij niet wist wat die inhield. En plotseling werden die gedeeltelijke lichten, die vermoedens van wat God wilde, hem helder geopenbaard. Ik ontving het licht over heel het Werk , terwijl ik die papieren aan het lezen was. Vol ontroering knielde ik neer ―ik was tussen de voordrachten in alleen in mijn kamer ― en ik bedankte de Heer en ik herinner me vol emotie het luiden van de klokken van de parochie van O.L.V. van de Engelen . [1]

Zoals af te leiden valt uit deze autobiografische tekst, was de eerste reactie van de heilige Jozefmaria een diepe ontroering in zijn hele wezen, die uiterlijk heel concreet te merken was: hij viel in aanbidding voor het goddelijk plan op zijn knieën, want ―zoals Benedictus XVI zegt― een van de typische uitingen van het gebed is het gebaar van op de knieën gaan . [2] Met deze houding erkent het schepsel zijn absolute afhankelijkheid van God, zonder Wie hij niets is, niets kan. Bij deze ervaring richt de door Godbegenadigde persoon zich helemaal tot het Wezen tegenover Wie hij zich bevindt. Hij richt zijn ziel op dat Mysterie waarvan hij de verwezenlijking van zijn diepste verlangens verwacht en hulp om zijn eigen beperkingen te boven te komen. [3]

Deze gehoorzame aanvaarding, waarmee onze Vader zijn weg in het Opus Dei begon, was doordrongen van nederigheid. Hoe vaak heeft hij, bij de herinnering aan deze ogenblikken, zijn diepe overtuiging laten blijken dat de Heer zich van hem bediende als van een ontoereikend instrument, zodat duidelijk zou blijken dat het Werk van God kwam en geen menselijke uitvinding is. Het is alsof iemand een tafelpoot heeft genomen en ―met een prachtig schoonschrift― een schitterend handschrift in miniaturen heeft geschreven [4] , zei hij op een keer. Over dat goddelijk ingrijpen in zijn ziel zei hij: Jezus Christus vroeg me geen toestemming om zich in mijn leven te mengen. Hij kwam, en daar bleef Hij: jij doet dit en dat voor Mij, en ik … als een ezeltje. Hij is de Heer van alle schepselen. Jullie hebben het recht je in de ziel van iedereen te mengen, om ze te helpen vooruit te gaan, met respect voor de vrijheid van iedereen. Misschien zullen ze jullie een enkele keer niet goed ontvangen, maar andere keren zullen ze jullie opzoeken. Dit is duidelijk: het is niet alleen een recht van de christen, maar het is een plicht: gaat en onderwijst alle volkeren (Mt. 28,19). [5] Het zou niets bijzonders zijn als wij, leerlingen van Jezus, ons bij de beschouwing van de grootsheid van onze goddelijke opdracht en de kleinheid van onze krachten soms afvragen: hoe is het mogelijk dat God mij uit heeft gekozen om heel dit werk te verwezenlijken? Hoe is het mogelijk dat Hij Zijn oproep tot mij heeft gericht, als ik zo weinig waard ben, als ik geen deugden en middelen bezit? De heilige Jozefmaria raadde ons aan op deze ogenblikken het Evangelie van Sint Jan te openen en die passage te overwegen waarin de genezing van de blindgeborene wordt verteld. Zie hoe Jezus met stof van de aarde en speeksel slijk maakt en daarmee de ogen van de blinde bestrijkt om hem het zicht te geven (vgl. Joh. 9, 6). De Heer gebruikt als oogdruppels een beetje slijk . [6] En, gericht tot zijn kinderen in het Opus Dei, voegde hij met woorden die prima op alle christenen toegepast kunnen worden eraan toe: met de zelfkennis van onze zwakheid, van het feit dat we niets waard zijn, maar met de genade van de Heer en onze goede wil, zijn wij medicijn om licht te geven; wij zijn ―met de ervaring van onze menselijke kleinheid― voor de anderen goddelijke sterkte . [7] Het slijk van onze persoonlijke zwakheid wordt veranderd in een medicijn voor de gezondheid van veel mensen als wij ons, vooral in de Mis en onze tijden van gebed, tegenover God plaatsen zonder onze ellende te verbergen, maar ook in de overtuiging dat wij Zijn zeer geliefde kinderen zijn. Onze ziel wordt door de inwerking van de Heilige Geest meer en meer vereenzelvigd met Jezus wanneer wij ons in deze vuuroven van liefde – die het Hart van Christus is – plaatsen. Het gebed, dat een openstelling en verheffing van het hart tot God is, wordt zo een persoonlijke relatie met Hem. En ook al vergeet de mens zijn Schepper, de levende en ware God houdt niet op het initiatief te nemen en de mens tot de mysterieuze ontmoeting van het gebed te roepen . [8] Beleven wij de stiptheid bij deze halve uren van gebed om onder vier ogen met onze God te spreken? Wat voor inspanning doen we om zelfs geen enkele minuut van deze gebedstijden te verliezen?

Ik heb jullie in deze laatste maanden herinnerd aan het belang van de zorg voor deze dagelijkse tijden van meditatie. Ik zal niet moe worden er bij jullie op aan te dringen, want ik ben, zoals jullie ervan overtuigd ―in navolging van wat onze Vader heeft geleerd, geankerd in de traditie van de Kerk–dat dit het enige wapen is waarover wij christenen beschikken om in de grote en kleine schermutselingen die zich in de loop van onze dagen voordoen te overwinnen voor de eer van God.

Benedictus XVI spreekt uitgebreid over dit aspect in een van de catecheses over het gebed die hij in de algemene audiënties aan het geven is. Bij de overweging van de mysterieuze episode van de nachtelijke strijd van de aartsvader Jacob met een onbekende, voordat hij de rivierbedding overstak die hem tot de ontmoeting met zijn broer Esau zou leiden [9] , herinnert de Paus ―met woorden van de Catechismus van de Katholieke Kerk― eraan dat «de spirituele traditie van de Kerk uit dit verhaal het symbool bewaard heeft van het gebed als gevecht van het geloof en als overwinning van de volharding». [10] En hij zegt daarover: de Bijbeltekst spreekt ons over de lange nacht van de zoektocht naar God, van de strijd om Zijn naam te kennen en Zijn gelaat te zien; het is de nacht van het gebed dat, met vasthoudendheid en volharding, God Zijn zegen vraagt en een nieuwe naam, een nieuwe realiteit, vrucht van de bekering en de vergiffenis. [11]

Sta me toe dat ik aandring: laten wij in de strijd van het gebed volharden zonder ooit, om welke reden dan ook, deze tijden van gesprek met onze Vader God te verwaarlozen of te verkorten. Laten we een gesprek voeren met Jezus Christus, onze oudere Broer, die ons leert met Zijn hemelse Vader om te gaan. Laten we ons openstellen voor de Heilige Geest die ons hart wil doen ontvlammen in liefde tot God. Laten we de voorspraak van de Allerheiligste Maagd Maria, Moeder van God en onze Moeder inroepen, want zij is de leermeesteres van het gebed. En laten we onze toevlucht nemen tot Sint Jozef, de engelen en de heiligen, vooral de heilige Jozefmaria, die met zijn leer en voorbeeld ons de manier heeft getoond om midden in de wereld contemplatief te zijn.

Wij keren terug tot de woorden waarmee onze Vader beschreef wat er die 2 oktober 1928 in zijn ziel gebeurde. Nadat hij had opgeschreven dat hij op zijn knieën viel om God te aanbidden voor het goddelijk plan dat hem op dat moment werd onthuld, voegt hij eraan toe dat zijn ziel vervuld werd van een diep gevoel van dankbaarheid: ik bedankte de Heer en ik herinner me vol emotie het luiden van de klokken van de parochie van O.L.V. van de Engelen . [12]

Voor wie weet dat al het goede van God komt en dat hij uit zichzelf niets van waarde bezit, is de dankbaarheid de keerzijde van de aanbidding: ze vormen onafscheidelijk de twee kanten van een munt. Daarom wilde onze Vader dat de datum van 2 oktober, net als die van 14 februari ―de verjaardag van andere beslissende interventies van de Heer in de geschiedenis van het Werk― in het Opus Dei dagen van een diepe en voortdurende dankzegging zouden zijn. Weten jullie hoe hij zijn dankbaarheid toonde? Met overvloedige akten van eerherstel.

Laten wij dus ons hart vol dankbaarheid tot de Heer verheffen. 6 Oktober is ook een heel geschikte dag om deze gevoelens te uiten, vanwege de heiligverklaring van de heilige Jozefmaria. Dit herinnert ons eraan dat het mogelijk is ware heiligheid te bereiken zoals onze Vader die trouw dag in dag uit deze weg heeft afgelegd, die zich in de normale omstandigheden van het dagelijks leven opent.

Natuurlijk vereist deze inspanning een voortdurende strijd tegen alles wat ons van de liefde tot God kan verwijderen; een strijd die weer kracht en energie krijgt op de momenten die aan de persoonlijke omgang met de Heer gewijd worden. Het nachtelijke gevecht van Jacob wordt zo voor de gelovige een referentiepunt om de relatie met God te begrijpen. (…) Het gebed vereist vertrouwen, nabijheid, bijna in een symbolisch lichamelijk contact, niet met een vijandige God, een tegenstander, maar met een Heer die zegent en altijd mysterieus blijft. (…) Daarom gebruikt de geïnspireerde schrijver het symbool van de strijd, die zielesterkte veronderstelt, volharding, vasthoudendheid om te bereiken wat men verlangt. En als het object van het verlangen de relatie met God is, Zijn zegen en Zijn liefde, dan kan het gevecht niet anders dan uitmonden in de overgave van zichzelf aan God, in de erkenning van de eigen zwakheid die juist wanneer men zich in de barmhartige handen van God verlaat overwint. [13]

Precies op het moment waarop de heilige Jozefmaria het Werk zag , op 2 oktober 1928, hoorde hij de echo van de klokken van de kerk van O.L.V. van de Engelen, die ter ere van haar patrones luidden. Ze zijn altijd in mijn oren blijven klinken [14] , heeft onze Vader heel vaak herhaald. En bijna aan het eind van zijn leven spoorde hij ons met een van de brieven die hij “klokgelui” noemde aan, altijd uit liefde tot God waakzaam te blijven: ik zou willen dat dit klokgelui in jullie hart voor altijd de zelfde vreugde en net zo’n waakzaamheid van geest legt als die klokken van O.L.V. van de Engelen ―er is al bijna een halve eeuw voorbij― in mijn ziel hebben achter gelaten . [15]

In de maand augustus moest ik weer naar Pamplona om de medisch controle, onderbroken voor de reis naar Afrika, af te ronden; en de 23e van die maand ben ik naar Torreciudad “ontsnapt”. Daar bevindt zich de enige klok van de kerk van O.L.V. van de Engelen die van de vernieling is gered. Ik wilde daar zo lang mogelijk zijn en was ’s middags voor mijn gebed in de kapel van de ‘Heilige Christus’. Ik heb de Heer, met jullie allen bij mij, gevraagd zoals onze Vader ons heeft aangeraden dat wij naar Zijn overgave weten te kijken om de onze beter te maken. Wees er heel zeker van dat wij dat kunnen!

De Allerheiligste Maagd Maria is op belangrijke historische momenten van het Opus Dei aanwezig geweest. Daarom is het logisch dat onze gebeden van dankzegging via haar bij God komen. We nemen altijd, maar in het bijzonder op haar feesten, onze toevlucht tot haar voorspraak. In deze maand hebben we er verscheidene: O.L.V. van de Rozenkrans op 7 oktober aanstaande; op de 12e O.L.V. van de Pilaar, voor wie onze stichter van kleins af zo veel devotie had en tot wie hij dagelijks zijn toevlucht nam terwijl hij zich op het priesterschap voorbereidde door haar Domina, ut sit!, Vrouwe, moge het gebeuren! de verwezenlijking te vragen van wat hij in zijn ziel voorvoelde. En laten we ook niet vergeten dat op 11 oktober 1943 ―toentertijd het feest van de Heilige Maria, Moeder van God― het Werk de eerste schriftelijke goedkeuring van de Heilige Stoel heeft ontvangen.

Dit jaar zullen wij, op 22 oktober, de liturgische gedachtenis kunnen vieren van de zalige Johannes Paulus II. Laten wij in herinnering aan hem vol vertrouwen tot Maria zeggen: totus tuus , ik wil geheel de uwe zijn, zoals deze heilige Paus het is geweest, zoals onze geliefde Vader het is geweest. Wij kunnen deze gedachtenis benutten om de voorspraak van Johannes Paulus II ten gunste van de Kerk en het Opus Dei in te roepen, en om voor de Paus te bidden. Beveel hem ook mijn intenties aan.

Met alle genegenheid zegent jullie

jullie Vader

+ Javier

Rome, 1 oktober 2011.

[1] . H. JOZEFMARIA, Persoonlijke aantekeningen , nr. 306 (2-10-1931), in A. VÁZQUEZ DE PRADA, “De Stichter van het Opus Dei”, I, p. 293.

[2] . BENEDICTUS XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 11-5-2011.

[3] . Ibid. [4] . H. JOZEFMARIA, aantekeningen van een bijeenkomst in familie, 31-12-1973.

[5] . H. JOZEFMARIA, aantekeningen van een bijeenkomst in familie, 18-5-1970.

[6] . H. JOZEFMARIA, Brief 29-9-1957 , n. 16.

[7] . Ibid. [8] . BENEDICTUS XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 11-5-2011.

[9] . Vgl. Gen. 32, 22-32.

[10] . Catechismus van de Katholieke Kerk , n. 2573.

[11] . BENEDICTUS XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 25-5-2011.

[12] . H. JOZEFMARIA, Intieme aantekeningen , n. 306 (2-10-1931), in A. VÁZQUEZ DE PRADA, “De Stichter van het Opus Dei”, I, p. 293.

[13] . BENEDICTUS XVI, toespraak bij de algemene audiëntie, 25-5-2011.

[14] . HEILIGE JOZEFMARIA, Instructie , 19-2-1974, voetnoot 9.

[15] . HEILIGE JOZEFMARIA, Brief 14-2-1974 , n. 1.