Katechismus van de Katholieke Kerk

Katechismus van de Katholieke Kerk (nrs. 874-913). Hier volgen enkele passages over de hiërarchische structuur van de Kerk, de roeping van de leken en hun deelneming aan het priesterlijke, profetische en koninklijke zending van Christus.

I. De hiërarchische structuur van de kerk. Waartoe is het kerkelijk ambt ingesteld?

874. Christus zelf is de bron van het ambt in de kerk. Hij heeft het ingesteld, en er gezag, een zending, een oriëntatie en een bestemming aan gegeven:

Om het volk van God te hoeden en steeds verder uit te breiden heeft Christus, de Heer, in zijn kerk verschillende ambten ingesteld die het welzijn van heel het lichaam tot doel hebben. De bedienaars immers staan krachtens de gewijde macht waarover zij beschikken in dienst van hun broeders, opdat allen die deel uitmaken van Gods volk (...), tot het heil komen’. (LG 18).

875. ‘Hoe kan men in Hem geloven zonder van Hem te hebben gehoord? Hoe kan men van Hem horen, als niemand Hem verkondigt?’ (Rom. 10, 14-15). Niemand, geen enkel individu, geen enkele gemeenschap, kan aan zichzelf het evangelie verkondigen. ‘Het geloof ontstaat door prediking’ (Rom. 10,17). Niemand kan zichzelf de opdracht en de zending geven het evangelie te verkondigen. De gezondene van de Heer spreekt en handelt niet op eigen gezag, maar krachtens het gezag van Christus: niet als lid van de gemeenschap, maar in naam van Christus spreekt hij tot haar. Niemand kan zichzelf de genade schenken, ze moet gegeven en aangeboden worden. Dat veronderstelt bedienaren van de genade die door Christus daartoe gemachtigd en gerechtigd zijn. Van Hem ontvangen zij de zending en de bevoegdheid (de ‘gewijde macht’) te handelen in persona Christi Capitis. Dit ambt waarin de gezondenen van Christus door Gods gave doen en geven wat zij uit zichzelf niet kunnen doen en geven, noemt de traditie van de kerk ‘sacrament’. Het ambt in de kerk wordt door een eigen sacrament verleend.

876. Wezenlijk verbonden met de sacramentele natuur van het kerkelijk ambt is zijn karakter van dienstbaarheid. Immers, geheel afhankelijk van Christus die zijn dienaren hun zending en gezag geeft, zijn zij werkelijk ‘dienstknechten van Christus’ (Rom. 1,1), naar het beeld van Christus die uit vrije wil voor ons ‘het bestaan van een slaaf’ heeft aangenomen (Fil. 2,7). Omdat het woord en de genade waarvan zij de bedienaren zijn, niet van henzelf, maar van Christus zijn, die hun deze ten dienste van de anderen heeft toevertrouwd, moeten zij uit vrije wil slaaf van allen worden. (vgl. 1 Kor. 9,19).

877. Eveneens hoort het tot de sacramentele natuur van het kerkelijk ambt dat het een collegiaal karakter heeft. Immers, vanaf het begin van zijn dienstwerk heeft de Heer de Twaalf ‘het zaad van het nieuwe Israël en tegelijk de oorsprong van de heilige hiërarchie’ aangesteld. (AG 5) Samen uitgekozen zijn zij ook samen gezonden en hun broederlijke eenheid moet de broederlijke gemeenschap van alle gelovigen dienen; ze zal als een weerspiegeling en een getuigenis zijn van de gemeenschap van de goddelijke personen. (vgl. Joh. 17,21-23) Daarom oefent iedere bisschop zijn ambt uit binnen het college van bisschoppen, in gemeenschap met de bisschop van Rome, opvolger van de heilige Petrus en hoofd van het college; de priesters oefenen hun ambt uit binnen het priestercollege van het bisdom onder leiding van hun bisschop.

878. Tenslotte is het aan de sacramentele natuur van het kerkelijk ambt eigen dat het een persoonlijk karakter heeft. Als de dienaren van Christus gemeenschappelijk handelen, dan handelen zij ook altijd persoonlijk. Ieder wordt persoonlijk geroepen: ‘Gij moet Mij volgen’ (Joh. 21,22; vgl. Mt. 4,19-21; Joh. 1,43) om in de gemeenschappelijke zending persoonlijk getuige te zijn door persoonlijk verantwoordelijkheid te dragen ten opzichte van Hem die de zending verleent, door ‘in zijn persoon’ en voor personen te handelen: ‘Ik doop u in de naam van de Vader (...)’; ‘Ik vergeef u (...)’.

879. Het sacramentele ambt in de kerk is dus tegelijk een collegiale en een persoonlijke dienst, die wordt uitgeoefend in naam van Christus. Dat wordt bewaarheid in de banden tussen het college van bisschoppen en zijn hoofd, de opvolger van de heilige Petrus, en in de verhouding tussen de pastorale verantwoordelijkheid van de bisschop voor zijn particuliere kerk en de gemeenschappelijke zorg van het college van bisschoppen voor de universele kerk.

Het college van bisschoppen en zijn hoofd, de paus

880. Toen Christus de Twaalf aanstelde ‘maakte Hij van hen een college of vaste groep en stelde hij Petrus, uit hun midden gekozen, aan hun hoofd’. (LG 19) ‘Zoals Petrus en de andere apostelen één apostolisch college vormen door de instelling van de Heer, zo zijn op gelijke wijze de paus van Rome, de opvolger van Petrus, en de bisschoppen, de opvolgers van de apostelen, met elkaar verbonden’. (LG 22, vert. uit Lat.; Vgl. CIC, can. 330)

881. De Heer heeft alleen van Simon, aan wie Hij de naam Petrus (‘rots’) gaf, de rots van zijn kerk gemaakt. Hij heeft hem de sleutels ervan overhandigd; (vgl. Mt. 16,18-19) Hij heeft hem aangesteld tot herder van heel de kudde. (vgl. Joh. 21,15-17) ‘Maar het staat vast dat deze taak om te binden en te ontbinden, die aan Petrus is gegeven, ook aan het college van apostelen, verbonden met hun hoofd, gegeven is’. (LG 22, vert. uit Lat.) Deze pastorale taak van Petrus en de andere apostelen behoort tot de fundamenten van de kerk. Zij wordt voortgezet door de bisschoppen onder het primaatschap van de paus.

882. De paus, bisschop van Rome en opvolger van Petrus, ‘is het blijvend en zichtbaar beginsel en fundament van de eenheid, zowel van de bisschoppen als van de menigte van de gelovigen’. (LG 23, vert. uit Lat.) ‘De paus van Rome immers heeft, juist krachtens zijn ambt als plaatsvervanger van Christus en herder over de gehele kerk, de volledige, hoogste en universele macht, die hij altijd vrij kan uitoefenen’. (LG 22, vert. uit Lat; vgl. CD 2; 9).

883. ‘Het college of corps van bisschoppen heeft echter geen gezag, als men het niet beschouwt als verenigd met de paus, de opvolger van Petrus, als zijn hoofd’. (LG 22, vert. uit Lat; vgl. CD 2; 9) Als zodanig is dit college ‘ook subject van de hoogste en volledige macht over de hele kerk, een macht die echter niet zonder toestemming van de paus van Rome uitgeoefend kan worden’. (LG 22, vert. uit Lat; Vgl. CIC, can. 336)

884. ‘De macht over de gehele kerk oefent het bisschoppencollege op plechtige wijze uit in een oecumenisch concilie’. (CIC, can. 337, § 1) ‘Een oecumenisch concilie is nooit mogelijk, als het niet door de opvolger van Petrus als zodanig is bekrachtigd of tenminste aanvaard’. (LG 22, vert. uit Lat.).

885. ‘Voor zover dit college uit velen is samengesteld, brengt het de verscheidenheid en de universaliteit van het volk van God tot uitdrukking, voor zover het verenigd is onder één hoofd, brengt het de eenheid van Christus’ kudde tot uitdrukking’. (LG 22, vert. uit Lat.).

886. ‘De afzonderlijke bisschoppen zijn echter het zichtbaar beginsel en fundament van de eenheid in hun particuliere kerken’. (LG 23, vert. uit Lat.) Als zodanig ‘oefenen zij hun herderlijk gezag uit over dat gedeelte van het volk Gods dat hun is toevertrouwd’ (LG 23, vert. uit Lat.), hierin bijgestaan door priesters en diakens. Maar als lid van het college van bisschoppen deelt ieder van hen in de zorg voor alle kerken (vgl. CD 3), een taak die zij allereerst uitoefenen door hun eigen kerk als deel van de universele kerk goed te besturen’, en zo bij te dragen ‘tot het welzijn van heel het mystieke lichaam, dat ook het lichaam is van de kerken’ (LG 23, vert. uit Lat.). Deze zorg dient zich in het bijzonder uit te strekken tot de armen (vgl. Gal. 2,10), tot hen die om het geloof vervolgd worden, evenals tot de missionarissen die over heel de aarde werkzaam zijn.

887. De particuliere kerken die zich in elkaars nabijheid bevinden en een homogene cultuur hebben, vormen kerkprovincies of grotere eenheden die patriarchaten of regio’s genoemd worden. (vgl. canon van de apostelen 34) De bisschoppen van deze eenheden kunnen zich verenigen in synodes of in provinciale concilies. ‘Eveneens kunnen de bisschoppenconferenties tegenwoordig op vele manieren en vruchtbaar bijdragen tot de concrete verwezenlijking van de collegialiteit’. (LG 23, vert. uit Lat.)

De taak om te onderrichten

888. De bisschoppen hebben, samen met hun medewerkers, de priesters, ‘allereerst de taak om het evangelie van God aan allen te verkondigen’ (PO 4), overeenkomstig de opdracht van de Heer. (vgl. Mc. 16,15) Zij zijn ‘de herauten van het geloof, die nieuwe leerlingen tot Christus brengen, zij zijn authentieke leraren’ in het apostolisch geloof, ‘d.w.z. met Christus’ gezag bekleed’. (LG 25)

889. Om de kerk te behouden in de zuiverheid van het geloof dat door de apostelen overgeleverd is, heeft Christus, die de Waarheid is, gewild dat zijn kerk deel heeft aan zijn eigen onfeilbaarheid. Door de ‘bovennatuurlijke geloofszin’ hangt het volk van God ‘het geloof onwankelbaar aan’ onder leiding van het levend leergezag van de kerk (vgl. LG 12; DV 10).

890. De zending van het leergezag is verbonden met het definitieve karakter van het verbond dat door God in Christus met zijn volk aangegaan is; dit leergezag moet het beschermen tegen afwijkingen en tekortkomingen en het de objectieve mogelijkheid geven zonder dwaling het authentieke geloof te belijden. De pastorale taak van het leergezag houdt derhalve onder meer in erop toe te zien dat het volk van God blijft in de waarheid die bevrijdt. Om dit dienstwerk te vervullen heeft Christus de herders begiftigd met het charisma van de onfeilbaarheid inzake geloof en zeden. Dit charisma kan op verschillende manieren uitgeoefend worden:

891. ‘Deze onfeilbaarheid nu bezit de paus van Rome, hoofd van het college van bisschoppen, krachtens zijn ambt, wanneer hij als opperste herder en leraar van alle gelovigen, die zijn broeders in het geloof versterkt, de leer omtrent geloof en zeden in een definitieve uitspraak afkondigt (...). De aan de kerk beloofde onfeilbaarheid bezit ook het corps van bisschoppen, wanneer het samen met de opvolger van Petrus het opperste leergezag uitoefent’, vooral in een oecumenisch concilie. (LG 25, vert. uit Lat.; vgl. Vat I: DS 3074) Wanneer de kerk door middel van haar opperste leergezag iets voorhoudt ‘als door God geopenbaard te geloven’ (DV 10) en als leer van Christus, dan ‘moet men met de gehoorzaamheid van het geloof dergelijke definities aanvaarden’. (LG 25 vert. uit Lat.) Deze onfeilbaarheid strekt zich uit over de hele geloofsschat zelf van de goddelijke openbaring (vgl. LG 25).

892. Ook krijgen de opvolgers van de apostelen die in gemeenschap met de opvolger van Petrus optreden als leraren, en in het bijzonder de bisschop van Rome, de herder van heel de kerk, goddelijke bijstand geschonken, wanneer zij - zonder tot een onfeilbare definitie te komen en zonder zich in ‘definitieve zin’ uit te spreken - bij het uitoefenen van het gewoon leergezag een leer voorhouden die leidt tot een beter begrip van de openbaring inzake geloof en zeden. Met dit gewoon onderricht ‘dienen de gelovigen met een godsdienstige geest in te stemmen’ (LG 25 vert. uit Lat.). Dit onderscheidt zich weliswaar van een instemming in geloof, maar ligt toch in het verlengde hiervan.

De taak om te heiligen

893. De bisschop ‘is ook de beheerder van de genade van het hogepriesterschap’ (LG 26), in het bijzonder in de eucharistie. Hij draagt de eucharistie zelf op of zorgt ervoor dat ze door de priesters, zijn medewerkers opgedragen wordt. Want de eucharistie is het middelpunt van het leven van de particuliere kerk. De bisschop en de priesters heiligen de kerk door hun gebed en hun werk, door het dienstwerk van het woord en de sacramenten. Zij heiligen haar door hun voorbeeld: ‘speelt niet de baas over hen die aan uw zorgen zijn toevertrouwd, maar toont u een voorbeeld voor de kudde’ (1 Petr. 5, 3). Zo ‘bereiken zij met de kudde die hun is toevertrouwd, het eeuwige leven’ (LG 26, vert. uit Lat.).

De taak om te besturen

894. ‘De bisschoppen besturen de hun toevertrouwde particuliere kerken als plaatsvervangers en afgezanten van Christus door hun raad, hun aansporingen, hun voorbeeld, maar ook door hun gezag en hun gewijde macht’1, die zij echter moeten gebruiken om de gemeenschap op te bouwen in de geest van dienstbaarheid, eigen aan hun Meester (vgl. Lc. 22,26-27).

895. ‘Deze macht die zij in de naam van Christus persoonlijk uitoefenen, is een eigen, gewone en rechtstreekse macht, al wordt de uitoefening hiervan in laatste instantie geregeld door het hoogste gezag van de kerk’. (LG 27, vert. uit Lat.) Maar men moet de bisschoppen niet beschouwen als plaatsvervangers van de paus, wiens gewoon en rechtstreeks gezag over heel de kerk hun gezag niet ongedaan maakt, maar integendeel het bevestigt en beschermt. Het moet uitgeoefend worden in gemeenschap met heel de kerk onder leiding van de paus.

896. Bij de uitoefening van zijn pastorale taak, dient de bisschop het voorbeeld en ‘het model’ van de Goede Herder voor ogen te houden. Zich bewust van zijn zwakheden ‘kan hij voor onwetenden en dwalenden toegeeflijk zijn. Hij mag niet weigeren te luisteren naar hen die onder hem gesteld zijn en die hij als zijn ware kinderen liefheeft (...). De gelovigen moeten echter met hun bisschop instemmen, zoals de kerk aan Jezus Christus en Jezus Christus aan zijn Vader’.

Volgt allen de bisschop, zoals Jezus Christus zijn Vader, en volgt allen het priestercollege als zijn apostelen; en eerbiedigt de diakens als Gods wet. Laat niemand iets van wat de kerk aangaat, buiten de bisschop om doen (H. Ignatius van Antiochië, Smyrn. 8,1).

De leken

897. ‘Onder leken verstaat men hier alle christengelovigen behalve de leden van de gewijde stand en van de door de kerk erkende religieuze staat, de christengelovigen namelijk die, door het doopsel in Christus ingelijfd, tot Gods volk zijn gemaakt en op hun manier het priesterlijke, profetische en koninklijke ambt van Christus deelachtig zijn en zo, ieder volgens zijn aandeel, in de kerk en de wereld de zending van heel het christenvolk uitoefenen’ (LG 31, vert. uit Lat.).

De roeping van de leken

898. ‘De leken hebben op grond van hun eigen roeping de taak het koninkrijk van God te zoeken door de tijdelijke aangelegenheden te behartigen en volgens de wil van God te regelen (...). Zij hebben derhalve de bijzondere opdracht alle tijdelijke aangelegenheden, waarmee zij nauw verbonden zijn, zo te belichten en te regelen dat alles voortdurend volgens de wil van Christus geschiedt en groeit en tot lof strekt van de Schepper en Verlosser’ (LG 31, vert. uit Lat.).

899. Het initiatief van de lekengelovigen is in het bijzonder noodzakelijk, wanneer het erom gaat middelen te ontdekken en te bedenken om de sociale, politieke en economische werkelijkheid te doordringen van de eisen van de christelijke leer en het christelijk leven. Dit initiatief is een normaal element in het leven van de kerk:

De christengelovigen-leken bevinden zich in het leven van de kerk in de meest vooruitgeschoven linie: dankzij hen is de kerk het levensbeginsel van de samenleving. Daarom moeten vooral zij zich er steeds duidelijker van bewust zijn dat zij niet alleen tot de kerk behoren, maar de kerk zijn, d.w.z. de gemeenschap van gelovigen op aarde onder leiding van het ene hoofd, de paus, en de bisschoppen in gemeenschap met hem. Zij zijn de

kerk (Pius XII, toespraak op 20 februari 1946: aangehaald door Johannes Paulus II, CL 9, vert. uit Lat.).

900. Aangezien de leken, evenals alle gelovigen, krachtens het doopsel en het vormsel de opdracht gekregen hebben van God het apostolaat te beoefenen, zijn zij verplicht en genieten zij het recht individueel of in organisaties eraan mee te werken dat de goddelijke heilsboodschap gekend en aanvaard wordt door alle mensen en over heel de aarde; deze verplichting is des te dwingender, wanneer zij de enigen zijn die het evangelie aan de mensen kunnen verkondigen en hen Christus kunnen doen kennen. In de kerkelijke gemeenschappen is hun inzet zo noodzakelijk dat zonder hen het apostolaat van de herders meestal geen volledig effect kan sorteren (vgl. LG 33).

De deelname van de leken aan de priesterlijke taak van Christus

901. ‘De leken zijn door hun toewijding aan Christus en de zalving door de heilige Geest op wonderbare wijze geroepen en met middelen toegerust om steeds overvloediger vruchten van de Geest in zichzelf voort te brengen. Immers, al hun werken, gebeden en apostolische initiatieven, hun huwelijks- en gezinsleven, hun dagelijks werk, hun geestelijke en lichamelijke ontspanning, indien dit alles maar in de Geest geschiedt, zelfs de moeilijkheden van het leven, indien die maar geduldig gedragen worden, worden ‘geestelijke offers die welgevallig zijn aan God door Jezus Christus’ (1 Petr. 2,5) en die bij de viering van de eucharistie samen met de offerande van het lichaam van de Heer zeer godvruchtig aan de Vader worden opgedragen. Zo wijden ook de leken de wereld zelf aan God toe door Hem overal door een heilig leven te aanbidden’ (LG 34, vert. uit Lat.; vgl. LG 10).

902. Op bijzondere wijze nemen de ouders deel aan de heiligingstaak ‘door hun echtelijk leven in een christelijke geest te leiden en door zorg te dragen voor een christelijke opvoeding van hun kinderen’ (CIC, can. 835, § 4).

903. Als de leken de vereiste kwaliteiten hebben, kunnen zij voor vast toegelaten worden tot de bediening van lector en acoliet (vgl. CIC, can. 230, § 1). ‘Waar de nood van de kerk dit wenselijk maakt, kunnen bij gebrek aan bedienaren ook leken, al zijn zij geen lector of acoliet, sommige van hun taken waarnemen, namelijk de bediening van het woord uitoefenen, in liturgische gebeden voorgaan, het doopsel toedienen en de heilige Communie uitreiken, volgens de voorschriften van het recht’ (CIC can 230, § 3).

Hun deelname aan de profetische taak van Christus

904. ‘Christus (...) vervult zijn profetisch ambt niet alleen door de hiërarchie (...), maar ook door de leken, die Hij hierom tot getuigen maakt en toerust met de geloofszin en de genade van het woord’ (LG 35, vert. uit Lat.):

Het geloofsonderricht is de taak van iedere prediker en zelfs van iedere gelovige (H. Thomas van Aquino, S.Th. 3,71,4 ad 3 vert. uit Lat.).

905. De leken vervullen hun profetische zending ook door te evangeliseren, d.w.z. ‘Christus te verkondigen door het getuigenis van hun leven en door het woord’. Bij de leken ‘krijgt deze evangelisatie (...) een bijzonder karakter en een bijzondere doeltreffendheid door het feit dat zij plaatsvindt in de alledaagse levensomstandigheden van de wereld’ (LG 35, vert. uit Lat.):

Een dergelijk apostolaat bestaat echter niet alleen in dit getuigenis van het leven; de ware apostel zoekt naar gelegenheden om Christus ook door zijn woord te verkondigen, hetzij aan ongelovigen (...) hetzij aan gelovigen (AA 6 vert. uit Lat.; Vgl. AG 15).

906. Onder de lekengelovigen kunnen zij die daarvoor geschikt zijn en die zich daarop voorbereiden, hun medewerking verlenen aan de katechetische vorming (vgl. CIC can 774. 776; 780), aan het onderwijs in de gewijde wetenschappen (vgl. CIC can. 229) en aan de sociale communicatie-middelen (vgl. CIC, can 823, § 1).

907. Naargelang van de kennis, de deskundigheid en het aanzien dat zij genieten, hebben zij het recht, zelfs ook soms de plicht, hun mening over wat het welzijn van de kerk aangaat aan de gewijde Herders kenbaar te maken en deze, met behoud van de zuiverheid van geloof en zeden en van de eerbied jegens de Herders, en rekening houdend met het algemeen nut en de waardigheid van de personen, aan de overige christengelovigen bekend te maken (CIC, can. 212, § 3).

Hun deelname aan de koninklijke taak van Christus

908. Door zijn gehoorzaamheid tot de dood (vgl. Fil. 2,8-9) heeft Christus zijn leerlingen de gave van de koninklijke vrijheid geschonken ‘om door zelfverloochening en heiligheid van leven de heerschap pij van de zonde in zichzelf te overwinnen’ (LG 36, vert. uit Lat.).

Wie zijn lichaam onderwerpt en zichzelf beheerst zonder zijn ziel door hartstochten te laten overweldigen, die kan terecht koning genoemd worden, omdat hij zich met een zekere koninklijke macht in bedwang houdt; omdat hij zichzelf weet te sturen, en kan beoordelen wat zijn eigen recht is, zal hij niet verstrikt raken in schuld en zich hals over kop storten in de zonde (H. Ambrosius Psal. 118,14,30, in: PL 15,1403A, vert. uit Lat.).

909. ‘De leken zullen verder ook door hun krachten te bundelen de wereldlijke instellingen en situaties, waar deze tot zonde aanzetten, dusdanig genezen dat ze in overeenstemming gebracht worden met de normen van de gerechtigheid en ze het beoefenen van de deugden veeleer begunstigen dan in de weg staan. Door zo te handelen zullen zij de cultuur en de menselijke arbeid met een morele waarde doordringen’ (LG 36, vert. uit Lat.).

910. ‘De leken kunnen zich ook geroepen voelen of geroepen zijn met de herders samen te werken ten dienste van de kerkelijke gemeenschap om de groei en het leven ervan te bevorderen, waarbij zij zeer verschillende bedieningen uitoefenen, overeenkomstig de genade en de charismata die de Heer aan hen heeft willen schenken’ (EN 73, vert. uit Lat.).

911. In de kerk ‘kunnen christengelovigen-leken in de uitoefening van de bestuursmacht meewerken volgens het recht’ (CIC can. 129, § 2). Hier kan gewezen worden op hun aanwezigheid bij particuliere concilies (CIC can 443, § 4), diocesane synodes (CIC, can. 511; 536), pastorale raden (CIC, can. 511; 536); de uitoefening ‘in solidum’ van de pastorale zorg over een parochie (CIC can. 517, § 2); het meewerken in raden voor economische aangelegenheden (CIC. can 492, § 1; 536); de deelname aan kerkelijke rechtbanken (CIC, can. 1421, § 2), enz.

912. De gelovigen dienen ‘zorgvuldig onderscheid te leren maken tussen de rechten en de plichten die hun als leden van de kerk en die welke hun als leden van de menselijke maatschappij toekomen. Zij dienen ernaar te streven beide categorieën harmonisch met elkaar te verbinden, waarbij zij niet mogen vergeten dat zij zich in iedere tijdelijke aangelegenheid moeten laten leiden door hun christelijk geweten: immers, geen enkele menselijke activiteit kan zich, ook niet inzake tijdelijke aangelegenheden, aan Gods heerschappij onttrekken’ (LG 36, vert. uit Lat.).

913. ‘Zo is iedere leek krachtens de hem geschonken gaven een getuige en tevens een levend werktuig van de zending van de kerk zelf ‘naar de maat van Christus’ gave’ (Ef. 4,7)’. (LG 33, vert. uit Lat.).